In een uitspraak op 10 september 2015 heeft het Europese Hof duidelijk gemaakt dat de reistijd van een werknemer vanuit zijn woning naar de eerste klant en van de laatste klant terug naar huis als werktijd moet worden beschouwd.
Wat houdt de uitspraak van het Europese Hof in, en welke conclusies kunnen er aan worden verbonden?
Voor een werknemer, die geen vaste werkplek of vestigingsplaats heeft ( ‘zonder vaste of gebruikelijke werkplek’) maar vanuit huis naar dagelijkse wisselende klanten rijdt, is er tijdens die reistijd in zijn geheel sprake van arbeidstijd. Dit geldt voor de reistijd van huis uit naar de eerste klant, van de laatste klant terug naar huis, en ook voor reistijd van klant naar klant gedurende de dag. Voor toepassing van de EU Richtlijn is dit van groot belang aangezien deze een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers moet waarborgen.
Doorslaggevend is dat de reistijd voldoet aan de 3 criteria verbonden aan het begrip ‘arbeidstijd’ volgens EU richtlijn arbeidstijden (2003/88). Volgens het Europese Hof bij herhaling omschrijft deze richtlijn het begrip arbeidstijd als: ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent’.
- De eerste vraag is of de werknemer tijdens het reizen zijn werkzaamheden of functie uitoefent. Het Hof is van mening dat de reizen die de werknemers maken om de door hun werkgever aangeduide klanten te bezoeken, het noodzakelijke instrument zijn om hun werkzaamheden bij die klanten te kunnen uitvoeren. Daarom oordeelt het Hof dat deze werknemers gedurende de reistijd woonplaats-klanten hun werkzaamheden of functie uitoefenen.
- De tweede vraag is of de werknemer gedurende deze tijd ter beschikking van de werkgever moet staan. Hierbij is volgens het Hof beslissend dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo nodig onmiddellijk de adequate prestaties te kunnen verlenen.
- Het Hof stelt vast dat de werknemers tijdens de reizen onderworpen zijn aan de instructies van hun werkgever, die de volgorde van de klanten kan wijzigen of een afspraak kan schrappen of toevoegen. De werknemers kunnen gedurende de tijd die nodig is om de reis te maken – die meestal niet kan worden verkort – niet vrij over hun tijd beschikken en zich niet met hun eigen zaken bezighouden. Daaruit concludeert het Hof dat zij ter beschikking van hun werkgevers staan. De vrees van de werkgever dat dergelijke werknemers het begin en het einde van de werkdag gebruiken voor privédoeleinden verander niets aan de juridische kwalificatie van de reistijd. Het is aan de werkgever om te voorzien in controle-instrumenten om eventuele misbruiken te voorkomen.
- Ten aanzien van de fysieke aanwezigheid op het werk oordeelt het Hof dat, doordat het reizen voor een werknemer zonder vaste of gebruikelijke werkplek een integraal onderdeel van zijn of haar werk is, de werkplek van hen niet beperkt kan worden tot de fysieke plek waar zij arbeid leveren bij een klant. Deze werknemers worden geacht , tijdens die reizen van en naar de klant “op het werk aanwezig” te zijn.
Omdat er voldaan wordt aan de criteria is er sprake van arbeidstijd in de zin van de Europese Richtlijn 2003/88. Dit is dus op basis van de definitie van arbeid, die vastligt in de Arbeidstijdenrichtlijn zelf. Dat brengt met zich mee dat deze reistijd voor de normen in de Richtlijn als arbeidstijd meetelt, en niet als rusttijd of pauze:
- Arbeidstijd: max. 12 uur per dag; gemiddeld 48 uur per week over 16 weken berekend
- Rusttijd: min. 11 uur per 24 uur en 35 uur per 7x24 uur
- Er zijn geen uitzonderingen mogelijk
- Een belangrijke overweging is dat deze werknemers de afstand tussen hun woonplaats en de plaats waar hun werkdag gewoonlijk begint en eindigt, niet vrij kunnen kiezen. Zij kunnen niet worden verplicht de gevolgen te dragen van de keuze van hun werkgever om geen vaste standplaats of werkplek te hanteren.
Door dit arrest van het Europese Hof is dat duidelijkheid is ontstaan over welke reistijd als werktijd geldt en dat een werkgever daardoor niet van werktijd privétijd kan maken door werknemers niet meer van het kantoor of de standplaats naar klanten te laten reizen, maar vanuit huis.
Van belang is ook dat Richtlijn 2003/88 niet van toepassing is op de beloning van de werknemers.
Wat betekent dit nu in de praktijk in Nederland?
Voor een werknemer, die vanuit huis naar dagelijks wisselende klanten rijdt, is er tijdens die reistijd in zijn geheel sprake van arbeidstijd. Dit geldt voor de reistijd van huis uit naar de eerste klant, van de laatste klant terug naar huis, en ook voor reistijd van klant naar klant gedurende de dag.
Voor de naleving van de Arbeidstijdenwet telt deze reistijd mee als arbeidstijd, en niet als rusttijd. De belangrijkste arbeidstijdnormen in de ATW zijn:
- max 12 uur arbeidstijd per dienst
- max 60 uur arbeidstijd per week
- max 48 uur gemiddeld per week, gemeten over 16 weken
- voor arbeid in nachtdienst gelden strengere arbeidstijdnormen
Dit geldt voor alle werknemers die direct vanuit huis naar klanten vertrekken, zoals installateurs, thuiszorgmedewerkers, vrachtwagen- en taxichauffeurs, ICT-ers, vertegenwoordigers, etc.
Bij de handhaving van de ATW op dit punt hanteerde de Inspectie SZW dit weliswaar als vertrekpunt, maar I-SZW keek daarbij tot nu toe ook naar wat er in de cao op dit punt is geregeld. Als er bijvoorbeeld een half uur per reis voor eigen rekening is geregeld (een zogenaamde ‘ franchise’), dan ging de Inspectie bij de berekening van de arbeidstijd uit van de reistijd minus dat half uur. Deze uitspraak betekent dat hier duidelijkheid wordt geschapen: een eventueel afgesproken franchise kan in dit geval niet meer worden afgetrokken van de reistijd/arbeidstijd.
Wat blijft is dat dit alles niets zegt over de beloning van de reistijd. De EU Richtlijn, en ook de Nederlandse ATW regelt slechts de arbeids- en rusttijden vanuit het belang van veiligheid en gezondheid, en laat de beloning over aan sociale partners. Deze uitspraak heeft dus niet de juridische consequentie dat de reistijd moet worden betaald. Betaling van deze reistijd kan nog steeds achterwege blijven, en er kan ook nog gewoon een franchise worden afgesproken. Maar de uitspraak kan wel als argument worden gebruikt in die zin dat het in de geest van de uitspraak is om deze reistijd wel te betalen.
Voor werknemers die vanuit huis naar een vaste standplaats of werkplek rijden heeft deze uitspraak geen gevolgen. Voor deze werknemers is de reistijd woon-werkverkeer en dus geen arbeidstijd. Alleen als deze reistijd op een of andere manier ‘onder gezag’ van de werkgever plaats vindt kan er sprake zijn van arbeidstijd. Dat is bijvoorbeeld het geval voor:
- de werknemer die met een personeelsbusje collega's ophaalt om hen naar het werk te brengen;
- voor de meerijders in het personeelsbusje, als zij door de werkgever verplicht worden om met de busjes mee te rijden;
- het reizen naar een andere plaats dan de standplaats bijvoorbeeld ingeval van een door de werkgever verplichte cursus;
- het reizen naar de arbeidsplaats na een oproep tijdens consignatie- of bereikbaarheidsdienst en de reis terug naar huis;
Een discussie met een lange geschiedenis
Over de vraag of deze reistijd, anders dan de reistijd naar kantoor of standplaats, als werktijd moet worden beschouwd is ook in Nederland lange tijd gediscussieerd.
De strafkamer van de Hoge Raad sprak in 1931 al uit dat het onder gezag van de werkgever verrichten van ‘werkzaamheden’ in de zin van de Arbeidswet 1919 ruim moest worden opgevat. Daaronder viel het op enigerlei wijze onder gezag van de werkgever besteden van tijd, ongeacht of daarmee al dan niet inspanningen van lichamelijke of geestelijke aard gepaard gaan. De pure beschikbaarheid voor de werkgever, ongeacht de vraag of dat in- of ontspanning met zich brengt, kan al arbeid opleveren, dus ook bijvoorbeeld slapen of wachten.
De Arbeidsinspectie ging van deze ruime definitie uit bij de handhaving, ook nadat in 1993 in de plaats van de Arbeidswet de Arbeidstijdenwet in werking trad. En ook na de implementatie van de Europese Arbeidstijdenrichtlijn (van 4 november 2003) bleef deze praktijk onveranderd.
In de 21e eeuw gingen werkgevers op zoek naar steeds meer vormen van flexibiliteit en werktijdverlenging. Toen de Inspectie SZW in 2006 Keukencentrum Mandemakers een boete oplegde wegens overtreding van de wettelijke arbeids- en rusttijden van haar monteurs, kwam aan de praktijk sinds 1931 een eind. De minister van SZW, verantwoordelijk voor de Inspectie, stelde zich op het standpunt dat de reistijd van de monteurs van Mandemakers vanaf huis naar de eerste klant en vanaf hun laatste klant naar huis door Mandemakers ten onrechte niet als arbeidstijd is aangemerkt. Mandemakers stapte naar de rechter. De rechtbank stelde, verwijzend naar de Europese richtlijn en de uitleg door het Europese Hof van het begrip arbeidstijd in die richtlijn, de minister in het gelijk: de reistijd kan worden aangemerkt als tijd waarin de monteurs werkzaam zijn en werkzaamheden uitoefenen, de werknemers staan tijdens deze reistijd ter beschikking van de werkgever en derhalve is tijdens het desbetreffende woon-werkverkeer sprake van arbeidstijd.
Mandemakers liet het hier echter niet bij zitten en ging in beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Die stelde verrassend genoeg Mandemakers in het gelijk. Volgens deze rechter in hoger beroep was niet duidelijk of ten aanzien van de genoemde reistijd sprake was van ‘het ter beschikking staan van de werkgever’ in de zin van artikel 2 van de Europese richtlijn. Nog los van de vraag hoe dit begrip moest worden uitgelegd, zag de Afdeling bestuursrechtspraak zich gesteld voor de vraag of in dit geval kon worden geoordeeld dat de Arbeidstijdenwet door middel van richtlijnconforme uitleg voldoende grondslag bood om een bestuurlijke boete op te leggen aan Mandemakers. Volgens deze rechter niet. Deze concludeerde dat de definitieomschrijving van arbeidstijd in artikel 2 van de richtlijn niet was omgezet in een definitie van arbeidstijd in de Arbeidstijdenwet. Deze definitie en de uitleg daarvan zijn echter van doorslaggevende betekenis voor de vraag of sprake is van overtreding van de Arbeidstijdenwet. Daarop gelet verzette de rechtszekerheid zich volgens de rechter tot het opleggen van een boete aan Mandemakers.
Daarop diende het kabinet een in 2012 aangenomen wetsvoorstel in, waarbij de begrippen arbeidstijd en rusttijd in de Arbeidstijdenwet zijn opgenomen, in aansluiting bij het begrippenkader van de Arbeidstijdenrichtlijn. Dit voorstel was afgestemd met sociale partners.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkte op dat met dit wetsvoorstel nog geen antwoord is gegeven op de rechtsvraag die in de zaak Mandemakers aan de orde was. Uit artikel 2, eerste lid, van de Arbeidstijdenrichtlijn blijkt, aldus de Raad van State, dat de definitie van arbeid zo nodig moet worden ingevuld overeenkomstig de nationale wetten of gebruiken. Dat geldt volgens de Raad dus ook voor de reistijd. De Afdeling stelt vast dat de verhouding tussen reistijd en arbeidstijd een complexe is. Het is algemeen aanvaard dat, als niet anders is overeengekomen, woon-werkverkeer als regel geen arbeidstijd is. Maar er kunnen zich diverse situaties voordoen, waarin de locatie waar de arbeid moet worden verricht, (steeds) een andere is dan die waar de werkgever is gevestigd. Voor de beantwoording van de vraag of de reistijd tot arbeidstijd mag worden gerekend is niet alleen van belang of er volgens de arbeidsovereenkomst een gezagsverhouding bestaat, maar ook van de vraag wat in het kader daarvan tussen werkgever en werknemer is overeengekomen, of geldt volgens de cao en of over die uren loon wordt betaald.
Het Europese Hof heeft nu korte metten gemaakt met deze visie van de Raad van State.